Dichter gezocht!

Simon en Kai komen uit de judoles. Ze gaan met de metro naar huis.
In het gangpad staat een man gedichten te verkopen.
Later op het perron doet Simon een ontdekking. In zijn judotas zitten … gedichten!
Maar dan heeft de dichter zijn judopak! En de medaille van zijn broer Steven!
Ze moeten weer van tas ruilen! Maar hoe vind je een dichter terug in de stad?




'Wacht eens even,' zegt Kai, 'die vent zei toch dat hij op een boot woont?
En dat hij dicht over wat hij vanuit zijn raam ziet?
Dus als we al die gedichten lezen...
misschien kunnen we dan raden waar ie woont.'
Het eerste gedichtje is misschien al een aanwijzing. Het gaat zo:

De oude Wester

Trots kijk je rond met je klokkentoren.
Rimpelend herhaal je jezelf in de gracht.
Plagerig kietelt je muziek mijn oren.
Je slagen stellen mij gerust ieder uur van de nacht.



Simon en Kai ontdekken dat het gedichtje over de Westerkerk gaat.
En dat die kerk naast een gracht ligt, de Prinsengracht.
Een gracht vol boten. Ze kunnen erheen met tram 14.



'We gaan aan onze spreekbeurt werken,' roept Simon.
Mam staat al in de gang.
'Waar gaat die spreekbeurt over?' vraagt ze.
'Over dichters,' zegt Kai. 'Waar ze wonen en werken en zo.'
Goed bedacht van Kai! Hoe weet hij dat dat het toverwoord hier in huis is?
'Dag,' zegt Simon snel. Hij duwt Kai voor zich uit naar buiten.
Ze rennen naar de hoek van de straat, langs het park naar de tramhalte.








'Heb jij nog meer van die gedichten gelezen?' vraagt Kai even later in de tram.
Ze zitten naast elkaar op de achterbank.
'Nee, jij?'
'Een paar,' zegt Kai. 'Sommige snap ik niet zo erg en
andere zijn een beetje suf. Die gaan over dingen die je overal ziet.'
Daar hebben we niks aan. Moet je dit horen.'
Hij bladert in zijn boekje en leest:

Water

Met honderd kleine tongetjes
likt het water
aan de glanzende buik van mijn schip.

Ik lig in haar binnenste
en voel
hoe ze schudt van het lachen.




(...)
Kai is al opgestaan en naar de deur gelopen.
Zo vlug als hij kan, loopt Simon achter hem aan.
De tas met boekjes slaat tegen zijn benen.
Met een schok staat de tram stil.
‘Halte Westerkerk,’ klinkt het.






Als ze uitgestapt zijn, kijken ze naar boven.
Stil staren ze naar de hoge toren.
‘Pfoe, dat is echt een joekel!’ zegt Simon.

‘En zie je al die kleuren, dat rood en dat blauw!
Het lijkt wel een toren uit een sprookje!’
‘Zeker met die kroon er bovenop!’
Ja, er zit een reuzenkroon bovenop de toren.
En dáárop zit een haan.
Simon kan zijn ogen er niet vanaf houden.
De lucht boven de toren is helder blauw.
‘Als je heel lang kijkt, lijkt het net alsof ie omvalt,’ zegt Simon.







Even later staan ze naast elkaar op de brug.
Nee hè, denkt Simon. In deze gracht liggen heel veel boten.
Té veel! Wel vijftig of honderd!
Hoe moeten ze hier ooit iemand vinden? En waar moeten ze beginnen?
Hij zou wel hier op de brug willen gillen: ‘Dichter gezocht!’





‘Het is wel een rare boot …,’ begint Simon.
‘Natuurlijk is het een rare boot!’ roept Kai.
‘Denk je nou echt dat een dichter op een gewone boot woont?
Denk na, man!’
Kai houdt zijn vuist vlak bij zijn mond alsof hij in een microfoon gaat spreken.
Dan fluistert hij: ‘Dames en heren, we zijn de dichter op het spoor.
We staan op het punt onze prooi te besluipen.’







(...)
‘Hé man, kijk daar!’ roept Kai. Hij wijst naar een restaurant op de kade, naar iets wat op de gevel staat. ‘Dat lijkt op dat gedicht met die fout erin!’
Vol verbazing kijkt Simon ernaar. Hij mompelt de woorden voor zich uit: ‘De laaving staat gereed Waar is het dorstend leed?’
Er staat een naam onder, in kleine letters: J. Luyken.
‘Hij heeft het gepikt!’ roept Simon uit, ‘zo kan ik ook dichten! Dat zal meneer J. Luyken niet zo leuk vinden!’
‘Die maakt anders maar rare gedichten,’ sputtert Kai. ‘Met zó’n fout erin. Dat ze dat zo op hun muur zetten!’
‘Het kan ook oud zijn,’ zegt Simon, ‘vroeger schreven ze alles heel anders.’ ...



Drinklied

De laaving staat gereed
Waar is het dorstend leed?
De glazen smal en hoog,
schuimbekken op de toog.
Zij willen volle lippen,
die niet voorzichtig nippen,
maar slikken, slurpen, slokken,
gulzig het vocht wegklokken.
Maar ach, niemand heeft zin!
Droef zakt het schuim al in,
Verlegen kruipt het steeds wat lager,
Het bier blijft achter, schraal en mager,
De laaving staat gereed
Waar is het dorstend leed?


(...)
Pas als de boot voorbij is, ziet Simon het opeens. Die hoge huizen daar aan de andere kant van de kade … Pakhuizen zijn het, met rode luiken aan weerskanten van de ramen. Ze hebben puntdaken. Vier op een rij …
‘Wacht eens even!’ roept Simon. Hij trekt zijn boekje uit zijn jaszak en begint driftig te bladeren. Ja hoor, dat zijn ze! De vier zusters! Opgewonden leest hij voor.

Vier zusters, zij aan zij
houden roodluikend de wacht.
Hun puntmutsen prikken daarbij
vier gaten in de nacht.

‘Wat bedoel je?’ vraagt Kai.
‘Kijk dan!’ Weer wijst Simon naar de overkant.
‘Vier zusters op een rij!’ roept hij.
‘Kijk dan naar die rode luiken en die puntmutsen!
Die prikken vier gaten in de lucht!’



(...)
Kai stapt op de grootste boot af. Hij stampt over de loopplank naar de deur. Nergens is er een bel te zien, dus Kai bonst op één van de kleine ramen. Er gebeurt niks, tenminste … niet op deze boot. In de boot ernaast begint een hond hard te blaffen. En meteen daarna klapt er een deur open.
‘Hé, wat moet dat daar!’ klinkt een boze stem.
Met een ruk schiet Kai overeind. Hij wankelt even, maar valt gelukkig de goede kant op. Op de boot ernaast is een man naar buiten gekomen.
‘Van dat dek af en snel een beetje!’ schreeuwt hij, ‘of moet ik naar je toe komen?’





(...)
Opeens schiet Kai een openstaande deur binnen. Simon volgt hem en dan staan ze zomaar midden in een café.
Er zitten een paar mensen aan de bar en aan de tafeltjes langs de zijkant. De vrouw van het café kijkt hen vragend aan. Kai rukt aan Simons jas, trekt hem mee opzij en duikt naar beneden. Ze vallen tegen elkaar aan, ze rollen samen over de grond.




Snel kijkt Simon weer naar de zinnetjes.
Hij kan zijn ogen bijna niet geloven, maar jawel, het staat er echt:

Metro

De metro neemt, de metro geeft.
Verzwelgt mijn woorden met zijn sissende muil,
Vermaalt ze afwezig tot witte pulp
en braakt een judopak in ruil.

‘Hij is hier geweest!’ zegt Kai. En hij kijkt het café rond alsof hij verwacht dat de dichter ergens vandaan gaat komen.
‘Hij heeft hier gezeten!’ zegt Simon, ‘hier, op dit bankje!’



(...)
De barvrouw geeft hem een briefje van vijf en dan begint ze vrolijk te scheuren. Het gedicht over de Wester hangt ze achter de bar.
‘Die over die zusters hang ik op de wc,’ zegt ze.
‘Dan komt er nooit meer iemand vanaf!’ roept een vrouw, ‘zit iedereen zich daar suf te piekeren!’
De barvrouw aarzelt. Dan prikt ze de vier zusters toch maar aan de muur boven de bank.









Vlakbij de brug meert juist een rondvaartboot aan. De mensen komen pratend en lachend naar buiten. Ze schudden de hand van … Arie! Ze stoppen hem van alles toe en Arie knikt en lacht maar terug.
Dan ziet hij Simon en Kai lopen. Hij zwaait naar hen met het dichtbundeltje. De mensen kijken naar Simon en Kai. En hopla, daar komen ze met z’n allen!
‘Hebben jullie zo’n boekje met gedichten voor ons?’ vragen ze, ‘we hebben zó genoten van de verzen!' Ze gillen door elkaar heen.
‘Ik vond die over de Westertoren zo prachtig!’
‘Doe mij maar die pakhuizen!’
‘Ze kosten vijf euro!’ roept Simon. ‘U kunt bij mij betalen en mijn vriend deelt ze uit.’


(...)
‘Mag ik er ook één?’ vraagt de conducteur, ‘kan ik nog eens iets voorlezen als we stilstaan voor de brug of in de file.’
Als hij het boekje aangepakt heeft, vouwt hij het meteen open. Hij buigt zijn gezicht naar de microfoon en haalt diep adem.
Maar dan begint de tram net weer te rijden. Jammer, wachten tot de volgende brug!



september 2008